Roman over het leven van docent Theo Altena. Hij doceert 
Nederlands op het Westfries College in Hoorn. Het leven van 
Theo verloopt normaal,tot het moment waarop Iris Pompier 
aangenomen wordt als 
gymlerares van de school.
Het gaat hier om een donkere jonge vrouw, een heuse verschijning op de school met overwegend blanke leerlingen. Theo raakt gefascineerd door de vrouw en dat draait na een werkweek uit op een affaire. Iedere dinsdag brengen ze hun twee gezamenlijke tussenuren door in het huis van Iris, die overigens ook getrouwd is.


Door zijn affaire met Iris, is Theo ineens erg gespitst op vormen van rascisme. Maar het obsedeert hem ook en lijkt zelfs de spanning hem te zitten in die huidskleur, tenminste, dát kan Theo niet uit zijn hoofd zetten: ‘… het bruin van haar dijen en het zwartst kroezend zwart rond haar paarse plooi [leek] ervoor gemaakt om zijn geslacht, wasbleek en gezwollen, te reduceren tot een dingmatige substantie…’ Hij ziet zijn lid als ‘dood vlees’, een ‘stompvormig kadaver’, zelfs. Maar al te vaak ‘werden geilheid en genot overstemd door de overtuiging dat zijn lichaam het hare niet waard was; dat hij haar huidkleur onteerde en witte dood bij haar naar binnen schoof’.

De relatie met zijn buitenvrouw is niet alleen spannend, het is politiek, en Theo wordt dan ook steeds feller in zijn afwijzing van discriminatie – ook als de verwijzing niet naar de tint van zijn geliefde, maar naar hun affaire is. In de politieke correctheid die hij belijdt, vindt hij Iris tegen zich. Zij speelt met het rolpatroon, ze kan collega’s met een al te boers accent overdonderen met Sranantongo straattaal, ze negeert de opmerkingen van leerlingen en passanten. Zij heeft discriminatie al te zeer aan den lijve ondervonden: taxichauffeurs die voor haar niet, maar voor witte stellen wel de deur opendoen, winkelbediendes die haar negeren.
In het laatste deel van het boek krijgen we een perspectiefwisseling voorgeschoteld, waarbij we van Theo’s wat beperkt seksuele, neurotische blik op zijn bedpartners, school en maatschappelijke hygiëne overstappen naar haar perspectief. Dat is er een van buitenstaanderschap in de witte maatschappij, en een die gekleurd is door de Surinaamse machomaatschappij, waarin binnen- en buitenvrouwen doodgewoon zijn – haar echtgenoot houdt er ook verschillende affaires op na.

Tegenover zijn politieke opvattingen brengt zij praktische cultuurverschillen in, tegenover zijn lustbeleving stelt ze intimiteit. Voor Theo valt de affaire als spannend te karakteriseren, er is een prettige distantie, hetzij door de alledaagsheid, hetzij door de geheimhouding, hetzij door hun verschil in huidskleur. Iris denkt niet in termen van spanning, ze weigert ook hun overspel met dat van haar man te vergelijken: ze was gewoon verliefd op hem. ‘Ik had iets met een leuke man. Ik had niet iets met een blanke man.’
 

De lezingen gaan goed samen, en belichten juist dat deze affaire niet doorsnee is – een donkere vrouw en een witte man, dat is gek – en dat je noch dat, noch de opmerkingen erover, simpelweg kunt veroordelen als racisme. Tegelijk, en dat is een minder sterk aspect van de roman, wordt dit concrete geval van intermenselijk contact of, in de andere lezing, hypocrisie en discriminatie, nergens tastbaar, levend.